- Algemeen
- Productinformatie
- Tuinbeheer
- Land- & tuinbouwmachines
- Sport- & golfterreinen
- Zwemvijvers & -baden
Het creëren van meer diversiteit in beplanting bevordert die biodiversiteit en maakt van tuinen en openbaar groen belangrijke stapstenen om leefgebieden van diersoorten in stand te houden.
Tussen planten en dieren bestaat een sterke onderlinge wisselwerking. Zo trekken planten insecten en vogels aan op basis van hun voedselaanbod en positie, geur, kleur en bloeiperiode, en passen insecten en vogels zich hieraan aan inzake levenscyclus, uitvliegperiode, uiterlijke kenmerken, voedselnood en zintuigen.
Voor bestuivers kan er een onderscheid gemaakt worden tussen generalisten, zoals honingbijen, die hun pollen/nectar vinden bij meerdere plantensoorten, en specialisten, die maar op één of enkele soorten vliegen. Specialisten zijn daardoor kwetsbaarder voor veranderingen zoals het verdwijnen van de plantensoort of aanpassingen in de bloeitijd.
Bij aanvang van de ontwerpfase is een inventarisatie van de reeds aanwezige biodiversiteitswaarden – volgroeide nuttige plantensoorten, nestplaatsen van vogels of insecten, de aanwezigheid van bepaalde zoogdieren zoals egels – aangeraden. De biodiversiteitswaarde van volgroeide plantensoorten is immers aanzienlijk hoger dan deze van jonge, pas aangeplante exemplaren, en het loont dus om deze te behouden. Indien toch een aanpassing nodig is, werk dan gefaseerd en voorzie een migratietijd voor de aanwezige diersoorten.
Een gelaagde beplanting met zowel een gras- of kruidlaag, als een zoomlaag met vaste planten, een struiklaag en een boomlaag zorgt voor de schuil- en overwinteringsplaatsen die veel diersoorten nodig hebben. Ook verschillende hoogteniveaus zijn interessant. Zo hebben heel wat vlindersoorten behoefte aan lichtplekken en luwten voor temperatuurregeling, een hellingsgraad om zich te verplaatsen en bomen of struiken om te overwinteren.
Een plant kan maar kwalitatief tot ontwikkeling komen en de biodiversiteit positief beïnvloeden op de juiste standplaats (bodemtextuur, pH, lichtbeschikbaarheid). Een één-op-één vervanging louter omwille van het vergelijkbare uitzicht, zoals bijvoorbeeld met buxus en Ilex crenata gebeurt, is dus geen goed idee en leidt potentieel tot ziekten en plagen. Als alternatief is er een groot gamma groenblijvende vormheesters, waaronder Osmanthus, Lonicera, Taxus, Euonymus, Phyllerea en ook de buxus zelf als bijenvriendelijke plant. Essentieel is alvast: de juiste plant op de juiste plaats.
Op inheemse plantensoorten komen veel meer insectensoorten voor dan op uitheemse. Daarnaast zijn de zogenaamde specialisten bij de bestuivende insecten bijna exclusief geassocieerd met inheemse plantensoorten. Ook voor bloemrijke zaadmengsels blijkt dat mengsels met inheemse soorten een hoger biodiversiteitspotentieel hebben dan deze met uitheemse soorten. Inheemse soorten vormen, met andere woorden, een sterke basis voor een biodiversiteitbevorderend beplantingsplan.
Naarmate de standplaats meer extreem wordt – bedrijventerreinen, stadstuinen, verharde wegen, groendaken… – gedijen inheemse soorten vaak minder goed en kan een aanvulling met uitheemse soorten wel een oplossing bieden. Ook bij het creëren van een jaarrond bloeiboog kunnen uitheemse soorten als mooie aanvulling dienen. Let in ieder geval wel op voor de invasiviteit van bepaalde soorten! Raadpleeg daarvoor de website van Ecopedia.
Terwijl vlinders enkel nectar nodig hebben, behoeven bestuivende insecten naast deze voedingsbron ook pollen voor de opbouw van honinggraten. Niet onbelangrijk: die middelen moeten bereikbaar én op het juiste moment voorradig zijn.
In een vast plantenborder kan Nepeta x ‘Faasinii’ bijvoorbeeld nectar voorzien en Aster verschillende soorten pollen. Andere soorten produceren dan weer beide, met afhankelijk van de soort verschillende hoeveelheden pollen en nectar. Informatie op soortniveau is beschikbaar via Honeybee Valley, al treden ook tussen verschillende cultivars soms variaties op. Onderzoek naar de diversiteit in vlindersoorten per plantensoort wees dan weer uit dat deze zeer laag was. Een hoge diversiteit in plantensoorten moet hier het
voedselaanbod vergroten.
Opdat pollen en nectar ook effectief bereikbaar zijn voor de insecten, genieten open, enkelbloemige soorten of cultivars de voorkeur boven dubbelbloemige soorten en zogenaamde knopbloeiers. De bloemknoppen van de Calluna ‘Garden Girls’ gaan bijvoorbeeld niet open, en deze knopbloeier draagt zodoende weinig bij aan de biodiversiteit. Dat terwijl verschillende andere Calluna vulgaris cultivars met hun open bloemen wel een grote meerwaarde bieden voor bestuivende insecten, mede door hun late bloeitijdstip.
Want ook dat verdient aandacht: bestuivende insecten hebben het hele jaar door voedsel nodig, te realiseren met een beplantingsplan met een bloeiboog van het vroege voorjaar tot het late najaar. Handig om weten is dat ook de bloeiperiode van verschillende cultivars binnen één soort kan verschillen. Het mengen van cultivars kan dus de bloeiperiode van een vakbeplanting verlengen zonder het uitzicht te veranderen. Voor vogels kan gewerkt worden met een bessenkalender, waarbij de voedselvoorziening zoveel mogelijk gespreid en gediversifieerd wordt.
Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is een van de oorzaken van de achteruitgang van biodiversiteit in bestuivende insecten. Ondanks het verbod op neonicotinoïden worden vandaag nog regelmatig andere werkzame stoffen aangetroffen op planten die als bijenvriendelijk verkocht worden. Zekerheid krijg je maar bij kwekerijen die inzetten op duurzaamheid en zo weinig mogelijk tot geen gewasbeschermingsmiddelen gebruiken, gestaafd door kwaliteitslabels zoals VEGAPLAN, MPS-ABC, Global Gap of bio.
Specifiek voor bloemenmengsels geldt naast duurzame teelt ook de lokale herkomst van zaden als aandachtspunt. Wordt in bloemenmengsels met inheemse soorten zaadmateriaal afkomstig van andere Europese regio’s gebruikt, dan kan de bloeitijd van de planten namelijk verschillen. Specialisten die hun uitvliegperiode op een bepaalde bloeitijd afstemmen, zullen hun voedsel zo dus mislopen.